Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5749

Datum uitspraak2007-10-15
Datum gepubliceerd2007-10-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/2744
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging individuele vervoersvoorziening op grond van de Wvg en toekenning van een collectieve vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) onvoldoende gemotiveerd. Ontbreken advies van een arts. In strijd met artikel 3:9 van de Awb is het advies van Hulpverlening Gelderland Midden aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Voorziening ex artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb. Overweging ten overvloede ten aanzien van de Wmo.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 07/2744 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [naam], eiser, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 21 juni 2007, verzonden 26 juni 2007. 2. Procesverloop Bij besluit van 20 februari 2007, verzonden 22 februari 2007, heeft verweerder de aan eiser op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) verstrekte individuele vervoersvoorziening met ingang van 1 april 2007 beëindigd. Aan hem is met ingang van 1 april 2007 een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) toegekend in de vorm van Collectief Vraagafhankelijk Vervoer - Regiotaxi KAN (collectieve vervoersvoorziening). Bij het in rubriek 1 aangeduid besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat aan eiser een overgangsperiode van een half jaar wordt toegekend, zodat de individuele vervoersvoorziening op 1 oktober 2007 zal worden beëindigd. Voor het overige is het besluit van 20 februari 2007 gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 17 september 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Balkema voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde. 3. Overwegingen Aan de beëindiging van de individuele vervoersvoorziening en de toekenning van een collectieve vervoersvoorziening ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat de collectieve vervoersvoorziening de goedkoopste adequate voorziening is, waarbij de beperkingen van eiser voldoende worden gecompenseerd. Onder verwijzing naar de rapportage naar aanleiding van het bezwaarschrift en het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft verweerder in het thans bestreden besluit de beëindiging van de individuele vervoersvoorziening gehandhaafd, met dien verstande dat verweerder aan eiser nog een overgangsperiode van een half jaar - tot 1 oktober 2007 - heeft toegekend. Eiser heeft in verband met zijn medische beperkingen een beperkte loopafstand. Sinds 1997 ontvangt hij een individuele vervoersvoorziening. In 2001 is aan hem een scootmobiel verstrekt, die hij aanvullend gebruikt. Op 25 januari 2007 heeft eiser bij verweerder een collectieve vervoersvoorziening aangevraagd, in de vorm van een pas om goedkoper met het openbaar vervoer te kunnen reizen. Eiser was in de veronderstelling dat hij deze voorziening naast zijn individuele vervoersvoorziening zou kunnen gebruiken. Verweerder heeft echter bij de beslissing op die aanvraag zijn individuele vervoersvoorziening ingetrokken en een collectieve vervoersvoorziening toegekend. In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan, waartoe als volgt wordt overwogen. Wettelijk kader De onderhavige individuele vervoersvoorziening is op grond van de Wvg verleend. Op 1 januari 2007 is de Wmo in werking getreden en is de Wvg ingetrokken. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wmo blijft de Wvg echter van toepassing op deze voorziening. Ten aanzien van de aanvraag van eiser voor een collectieve vervoersvoorziening die op 25 januari 2007 is ingediend, stelt de rechtbank vast dat hierop de Wmo van toepassing is. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, ten 6° van de Wmo, voor zover in dit geding van belang, wordt onder maatschappelijke ondersteuning verstaan, het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wmo treft het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5 ° en 6° ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel. De rechtbank stelt vast dat zowel de intrekking van de individuele vervoersvoorziening als de toekenning van een collectieve vervoersvoorziening zijn gebaseerd op een advies van Hulpverlening Gelderland Midden (hierna: HGM) van 23 januari 2007. Op basis van het onderzoek, gehouden op 20 januari 2007 en bestaande uit een spreekuurcontact alsmede dossierstudie, acht HGM een collectieve (vraagafhankelijke) vervoersvoorziening het meest doeltreffend. Eiser wordt medisch-ergonomisch in staat geacht hiervan gebruik te maken, mits de chauffeur eiser tijdens en in- en uitstappen begeleidt. Eiser heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat onduidelijk is of het advies van HGM door een arts is opgesteld en dat, voor zover dit niet is gebeurd, verweerder zich niet op het advies heeft kunnen baseren. Ten aanzien van het advies van HGM stelt de rechtbank voorop dat een (medisch) advies, dat is uitgebracht door een ter zake deskundige in het algemeen voldoende grondslag vormt voor een beslissing omtrent een voorziening in het kader van de Wvg. Echter, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, moet het bestuursorgaan zich ingevolge artikel 3:9 van de Awb wél ervan vergewissen dat het onderzoek van die adviseur op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In dat verband dient het advies zowel qua wijze van totstandkoming als qua inhoud te voldoen aan dezelfde eisen van zorgvuldigheid die gelden bij de voorbereiding van het besluit zelf. Daarnaast dient het advies inzichtelijk en logisch te zijn. Daarmee wordt bedoeld dat duidelijk moet zijn of de bevindingen van de adviseur op eigen onderzoek zijn gebaseerd en dat moet worden vermeld of andere deskundigen zijn ingeschakeld en zo ja, welke invloed hun standpunten op het advies hebben gehad. In het algemeen geldt nog dat het advies aan strengere eisen moet voldoen naarmate de invloed van het advies op het te nemen besluit groter is. Tot slot zal verweerder zich, alvorens tot besluitvorming over te gaan, ervan moeten vergewissen dat het advies aan de hierboven vermelde eisen voldoet. Ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is de in het kader van de Ziektewet en de andere arbeidsongeschiktheidswetten ontwikkelde jurisprudentie met betrekking tot het objectiveringsvereiste van medische klachten ook van toepassing op de bij en krachtens de Wvg genomen besluiten (onder meer de uitspraak van 16 april 2003, LJN: AI6145). Uit deze jurisprudentie volgt onder meer dat een arts zich een eigen oordeel moet vormen over de gezondheidstoestand van de betrokkene. Vastgesteld wordt dat het standpunt van verweerder, zoals verwoord in het bestreden besluit, geheel berust op het advies van HGM, neergelegd in de rapportage van 23 januari 2007. De rechtbank stelt voorts vast dat het advies van HGM is opgesteld door mevrouw K. van Oijen. Zoals door de gemachtigde van verweerder ter zitting is bevestigd, is mevrouw Van Oijen geen arts. Evenmin is gebleken dat het advies is opgesteld onder verantwoordelijkheid van een arts, nu uitsluitend de begeleidende brief aan verweerder per order is ondertekend door Y.R. Schat, directeur Volksgezondheid / GGD. Hoewel in de Wvg noch in de Wmo en de op die wetten gebaseerde verordeningen de eis wordt gesteld dat het advies door een arts moet zijn gegeven, brengen de eisen van zorgvuldigheid naar het oordeel van de rechtbank met zich dat een arts zich in dit geval een oordeel had moeten vormen omtrent de beperkingen van eiser. Hiertoe wordt overwogen dat slechts op basis van dossierstudie en één spreekuurcontact de individuele vervoersvoorziening - die eiser al sinds 1997 ontvangt - van eiser wordt ingetrokken, Er heeft derhalve geen contact met de behandelende sector plaatsgevonden. Dit klemt te meer daar de conclusie van de rapporteur nagenoeg geheel is gebaseerd op de ziektegeschiedenis van eiser, waarbij een interpretatie heeft plaatsgevonden van het medische dossier. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn standpunt dat een niet medicus zich een gefundeerd oordeel kan vormen over de daarin opgenomen complexe medische problematiek. Het had dan ook veeleer in de rede gelegen dat de rapporteur de behandelend sector had geraadpleegd teneinde een volledig beeld te kunnen schetsen van de vervoersproblematiek van eiser. Hierbij komt dat in het advies onvoldoende aandacht wordt geschonken aan de vraag in hoeverre eiser met een collectieve vervoersvoorziening voldoende wordt gecompenseerd, nu in het advies te lezen valt dat eisers loopafstand (op goede momenten) is beperkt tot 50 meter en hij voor verplaatsingen continue is aangewezen op hulp van derden. Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het HGM-advies niet aan de eisen van zorgvuldigheid, volledigheid en inzichtelijkheid voldoet. Verweerder had zich dan ook bij het bestreden besluit niet op genoemd advies mogen baseren. Hieraan doet niet af dat - zoals verweerder in het bestreden besluit heeft weergegeven - de individuele vervoersvoorziening sowieso zou worden ingetrokken wegens gewijzigde beleidsinzichten. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de eerdere toekenning van de individuele vervoersvoorziening aan eiser op een fout berust. Nu hiervoor in de voorhanden zijnde gegevens elk aanknopingspunt ontbreekt, heeft verweerder deze voorziening naar het oordeel van de rechtbank niet op deze grondslag kunnen intrekken. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:9 van de Awb niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Gelet op het feit dat het voorgaande reeds leidt tot een gegrondverklaring van het beroep, zal de rechtbank de overige grieven van eiser onbesproken laten. Ten overvloede wijst de rechtbank nog op het volgende. Bij de nieuw te nemen beslissing zal verweerder zich moeten baseren op een medisch advies, dat opgesteld is door - dan wel onder verantwoordelijkheid van - een arts, dat er blijk van geeft dat de relevante medische gegevens bij het advies zijn betrokken, waarbij de behandelend sector (kenbaar) is betrokken. Verder zal verweerder - in het geval van handhaving van zijn standpunt dat eiser niet (meer) in aanmerking komt voor een individuele vervoersvoorziening - moeten motiveren waarom eiser in het verleden wel, doch op dit moment niet meer voor deze voorziening in aanmerking komt en waarom de gezondheidstoestand van eiser een wijziging van de vervoersvoorziening rechtvaardigt. Ten aanzien van de collectieve vervoersvoorziening op basis van de Wmo zal verweerder in het licht van het in de Wmo neergelegde compensatiebeginsel moeten aangeven dat de beperkingen van eiser met de genoemde voorziening zodanig worden gecompenseerd dat hij in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). Dit, tegen de achtergrond van de gedachte bij het compensatiebeginsel dat mensen zo lang mogelijk zo zelfstandig mogelijk kunnen functioneren (in dit geval: zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel) en actief kunnen deelnemen aan de samenleving. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te bepalen dat de aan eiser verstrekte individuele vervoersvoorziening wordt voortgezet. Deze voorlopige voorziening vervalt zes weken na de datum waarop het te nemen nieuwe besluit op bezwaar is bekendgemaakt. De rechtbank acht tevens termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; bepaalt dat de individuele vervoersvoorziening wordt voortgezet tot zes weken na de datum waarop het te nemen nieuwe besluit op bezwaar is bekendgemaakt; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de gemeente Arnhem aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt dat de gemeente Arnhem het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 aan hem vergoedt. Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2007. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 15 oktober 2007